17.2.16

tijd van koorts




zijn hand is heel warm, hij ruikt een beetje.  
we zijn niet op reis gegaan.
ik lig naast hem op het bed, ik aai zijn hoofd, zijn wang gloeit. hij is dit jaar zo groot geworden dat mijn ogen tranen.

ik denk aan toen ik ziek werd.  ik liep naar huis, het was nog geen tijd, er hingen vreemde kleuren in de lucht.  het standbeeld trilde.  ik denk aan het gezicht van mijn moeder toen ik de tuindeur opendeed, de bank waarop ik sliep, de hete thee. 
de lange zomer op een stretcher in de tuin.

hij houdt me vast, hij zegt dat ik niet weg mag gaan.
hij zegt: als ik mijn ogen dichtdoe, dan val ik in de ruimte.