het kind loopt met open ogen door het bos. hij herkent de verhalen van het steeds weer voorlezen, het lang lang geleden en het nog lang en gelukkig. de wolf in het bed. de wolf aan de deur. het meisje dat sterft in de sneeuw en de vrouw die de sneeuw uit haar kussens schudt. het geitje in een klok.
hij pakt mijn hand en roept: kom, mama.
ik zit aan een tafel en drink wijn met de liefste vrienden van mijn vader
en moeder. ze zijn oud, ze kunnen
niet ver, ze leunen zwaar op hun stok, ze zijn niets veranderd. hij zegt met de stem die ik me herinner
van de verre dagen op het meer, het vuur op het eilandje, de boot als een schelp, hij zegt met
die stem: je lacht zoals zij. we drinken wijn en hij zegt: je drinkt zoals hij.
hij zegt: we hebben zo gelachen, hij danste op de tafel, hij
zong, en zij gooide haar hoofd achterover en lachte. hij heeft tranen in zijn ogen en zegt: ze hielden zoveel van
elkaar.
ik zie het boek met de sprookjes weer op het nachtkastje liggen. ik doe mijn ogen dicht en zie mijn
vader en moeder, wat zijn ze jong, zo oud als ik, ze weten van niks en ze weten
van alles, ze drinken hun wijn en ze lachen, ze dansen op tafel.