ik bind in de tuin de rozen op als ik het kind hoor roepen.
mama, roept hij, waar ben je, mama?
hij staat in de gang, zijn wangen zijn rood, zijn ogen halfdicht.
ik was bang, zegt hij, want ik hoorde je niet. ik dacht dat je weg was.
ik herinner me de nachten toen hij nog zo klein was dat hij op mijn
onderarm paste. mijn hand op zijn buik tot hij in slaap viel. hoe ik de kamer uitsloop. hoe hij elke keer wakker werd als
de vloer kraakte en ik weer naast hem kwam zitten, mijn hand op zijn buik tot hij
in slaap viel. al die lange
avonden, alleen naast zijn bed, met mijn hand op zijn buik. hoe ik van waanzin niet wist wie ik
was. het is zo vreselijk lang
geleden.
we lopen naar boven. ik ga
naast hem op zijn bed liggen.
buiten klinken avondgeluiden, iemand roept, een vogel. in de verte luidt een klok. hij heeft zijn arm om mijn hals gelegd,
hij ademt tegen mijn wang, zijn wimpers tegen mijn voorhoofd. heel stil lig ik naast hem. er is niets buiten dit nu, buiten ons, in
dit moment van eindeloosheid.