ik las verhalen van isaak babel. ik voelde me ontdaan en verward: de
beelden van verwoesting in een verbijsterde tijd, het terloopse geweld, de
kleine tedere blik in een ziel. toen
ik het laatste verhaal uit had dacht ik na over de naam van de schrijver. ik dacht aan de toren en aan
onverstaanbaarheid, aan een wirwar van talen.
nomen est omen, had ik op school geleerd. de naam als voorteken van het leven. ik dacht aan namen van mensen die ik
liefhad, aan wat hun namen mij zeggen.
water. stad. en: adem.
ik dacht na over onze naam. dat mijn vader zei: hij is heel
zeldzaam. alsof ons dat anders
maakte. hij zei: er was een
ambassadeur die zo heette, en wat mensen in amerika. maar dat is allemaal familie in de verte.
ik zag een losgeslagen groepje schimmen voor me, onwetend verbonden
door een klank.
hij zei: we weten niet precies wat de naam betekent. iets met bos, misschien,
het kappen van hout. of iets met
een ton, een kuip, een vat.
ik denk: weghakken of binnenhouden.
ik heb de naam aan het kind doorgegeven,
zoals mijn overgrootmoeder dat aan haar zoon deed. het leek een geuzendaad. maar misschien is het een verhaal dat tekent.