ik
ging op het balkon zitten en deed mijn ogen dicht. de zon voelde nog steeds warm maar ik
kon de frisheid van de naderende winter ruiken.
binnen in de kamer lachten het kind en zijn vader. ze speelden een spel waarvan ik de
regels niet kende.
gisteren
waren we om het meer gelopen, het kind, zijn oma en ik. de bomen gloeiden al een beetje, een paar gele
en oranje blaadjes lagen op het pad, er stonden paddestoelen. we zochten eikels en kastanjes, en
scheerden steentjes over het water.
ik
dacht weer aan het gedicht waarin alles werd gezegd. “aus der hand frisst der herbst mir sein blatt: / wir sind
freunde.”
de
zon scheen op het gras onder mijn voeten. ver weg klonken stemmen. een vogeltje scharrelde wat tussen de struiken.
het
kind zei: kijk mama, het is ons roodborstje.