het was vreemd weer, een zweem van onweer in de lucht, zware wolken boven de daken. even buiten de stad begonnen de polders en leek alles ver weg. de weilanden waren nog steeds zomergroen, de bermen vol bloemen, op de vliet voeren plezierbootjes.
bij
het volkstuinencomplex zette ik mijn fiets weg. het was open dag, er stonden kraampjes met honing en
bloemstukjes en pannenkoeken. een
man in hemdsmouwen met een microfoon in zijn hand riep de namen van
prijswinnaars. de mooiste
appels. de grootste
zonnebloemen. iedereen kende
elkaar.
ik
liep het pad op om de tuintjes te bekijken, ik voelde plotseling weemoed naar deze geordende wereld van groentebedden en
bloemenperkjes. heel even
verlangde ik naar zo’n tuin, een boomgaard met kippen, misschien kon ik hier
iets pachten, ik zou elk weekend in het huisje slapen, een hangmat tussen de
bomen spannen, de bloemen plukken.
een
vrouw was onkruid aan het wieden.
ze keek op toen ik langsliep. een mooie zomer, zei ze.
ik
dacht aan mijn kleine tuin in de stad, aan de weg naar mijn werk langs de
gracht en de hortus. het was goed
zoals het was.