27.7.13

tijd van overtocht





ik had het kind naar zijn vader gebracht.  hij was blij met zijn kamer in het nieuwe huis, hij rende door de gangen, hij maakte een tekening aan het blauwe tafeltje voor het raam.  heel vroeg in de morgen gingen ze op weg naar het zuiden.  ik stond op het balkon en zag ze in de taxi stappen, het kind en zijn vader, de vrouw en haar zoon.  de weken lag onbewogen voor me.

een dag later nam ik de veerboot.  in het water spiegelde de hitte.  van heel ver kwamen de stadsgeluiden, het brommen van de zachte motor.  het was druk op de kade, de terrassen zaten vol met dagjesmensen, een klasje kinderen liep voorbij. 
op de terugtocht zaten drie mensen voor me.  een oude vrouw met oranje haren waar een oranje hoofddoek omheen was geknoopt, een jongere vrouw in een zomerjurk die haar mama noemde, tussen hen in een man wiens gezicht achter halflang haar school.  hij hield een stapel papiertjes vast met de mooiste handen die ik ooit zag, oude lottobriefjes leken het, of voorbedrukte notitieblaadjes, hij bekeek ze steeds weer, hij tikte ertegen met een witte balpen.  het geluid van de golven.  zijn mond hing een beetje open toen hij zich naar zijn zus keerde.  hij wreef zijn hoofd tegen haar blote armen, hij lachte met diepe uithalen, hij kuste haar schouder met volle lippen terwijl het water opspatte. 
danke, zei hij, danke, danke.
de oude vrouw aaide hem over zijn rug alsof ze haar baby tot bedaren bracht. 
sssst, zei ze, alles ist gut.
we waren het meer overgestoken.  de boot minderde vaart, aan de overkant wachtten alweer nieuwe mensen. 

de bus terug naar de stad was laat.  bij de ingang van het station stond een kraampje met fruit.  ik kocht een half pond kersen.  ze komen van het land, zei de man.  hij maakte een gebaar met zijn hand alsof hij iets weggooide.  daar, zei hij, daar aan de overkant.