ik
had het kind naar zijn vader gebracht.
hij was blij met zijn kamer in het nieuwe huis, hij rende door de
gangen, hij maakte een tekening aan het blauwe tafeltje voor het raam. heel vroeg in de morgen gingen ze op
weg naar het zuiden. ik stond op
het balkon en zag ze in de taxi stappen, het kind en zijn vader, de vrouw en
haar zoon. de weken lag onbewogen
voor me.
een
dag later nam ik de veerboot. in
het water spiegelde de hitte. van
heel ver kwamen de stadsgeluiden, het brommen van de zachte motor. het was druk op de kade, de terrassen
zaten vol met dagjesmensen, een klasje kinderen liep voorbij.
op
de terugtocht zaten drie mensen voor me.
een oude vrouw met oranje haren waar een oranje hoofddoek omheen was
geknoopt, een jongere vrouw in een zomerjurk die haar mama noemde, tussen hen
in een man wiens gezicht achter halflang haar school. hij hield een stapel papiertjes vast met de mooiste handen
die ik ooit zag, oude lottobriefjes leken het, of voorbedrukte notitieblaadjes,
hij bekeek ze steeds weer, hij tikte ertegen met een witte balpen. het geluid van de golven. zijn mond hing een beetje open toen hij
zich naar zijn zus keerde. hij
wreef zijn hoofd tegen haar blote armen, hij lachte met diepe uithalen, hij
kuste haar schouder met volle lippen terwijl het water opspatte.
danke, zei hij, danke, danke.
de oude vrouw aaide hem over zijn rug alsof ze
haar baby tot bedaren bracht.
sssst, zei ze, alles ist gut.
we waren het meer overgestoken. de boot minderde vaart, aan de overkant
wachtten alweer nieuwe mensen.
de bus terug naar de stad was laat. bij de ingang van het station stond een
kraampje met fruit. ik kocht een
half pond kersen. ze komen van het
land, zei de man. hij maakte een
gebaar met zijn hand alsof hij iets weggooide. daar, zei hij, daar aan de overkant.