de trein was warm en vies, er lagen zakjes en kruimels op de vloer. bijna iedereen keek op een telefoon, sommigen lazen een krant, niemand zei iets. er waren nog twee stoelen vrij.
vlak
voor we vertrokken kwam een man tegenover me zitten. hij had een wit overhemd aan en een
zwart colbertje dat glom van oud en vuil. in zijn armen klemde hij een zwarte aktetas en een
blikje bier. zijn haren waren lang en grijs. onder zijn rechteroog stulpte een moedervlek.
het
zijn de spaanse brabanders, zei hij ineens. ze komen uit frankrijk, met hun zwarte haren, mijn vader,
mijn vader. zijn tong bleef een
beetje achter de woorden hangen.
een
paar mensen in de coupé keken naar hem en toen weer snel naar hun scherm.
ik
wil niet mijn vader worden, zei de man.
hij klonk boos en beslist.
mijn vader, die mijn moeder verbrandde met de kokende thee, hij kwam uit
frankrijk, godverdomme, ze noemden hem spaanse brabander.
de
man probeerde iedereen aan te kijken, zijn hoofd draaide wild heen en weer. we ontweken zijn ogen.
ik
moet naar leiden, zei hij, de eerste halte, alstublieft, ik moet naar leiden.
zijn
woorden kwamen sneller en luider.
rotterdam, charlois, dordrecht, zei hij, schiedam, godverdomme, ja
schiedam, de hele klerezooi. hij
spuugde een litanie van plaatsnamen.
ik dacht: dat zijn de plekken van vroeger.
vlak
voor het station kwam hij overeind. we
keken hem na, stommelend door het gangpad. op het perron was het druk. ik zag zijn grijze hoofd verdwijnen tussen alle mensen, op
weg van hier naar daar.