de geluiden in de tuin zijn van alle dagen. ik hoor dat de buurvrouw iets zegt, ik
hoor dat de buurman iets terugzegt.
ik hoor de duiven hoog boven me koeren in de beuk. het ruisen van de bladeren. het vliegtuig. een grasmaaier. de lach van iemand die ik niet zie.
gisteren lag ik op het strand. het kind speelde met andere kinderen, ze renden van de zee
naar waar wij zaten onder de gestreepte parasol, ze riepen iets, ze renden weer
terug. ze waren druk bezig met
emmers en water, met een schep en schelpen en aangespoeld hout.
we bouwen een stad, zeiden ze. we bouwen een kasteel en een
stad en een wereld.
ik deed mijn ogen dicht en het ruisen van de zee klonk net
als toen ik klein was.
ik zit in de tuin en drink koffie. ik kijk hoe de roos bloeit en hoe de lathyrus zich
voorzichtig openvouwt. heel even
denk ik dat de hond blaft.
de geluiden van een dag die nog niet begonnen is.