het was zomaar een zomerdag. ik bracht het kind naar school, zijn slippers kletsten op de
stoep, hij hield mijn hand vast.
we zwaaiden naar de buurvrouw in haar roze ochtendjas.
in de klas zocht hij zijn vriendjes. ik zag hoe hij zijn kussen pakte, hoe
de juf de kring bijeenriep, hij was mij al bijna vergeten.
op de terugweg brak de lucht open, ik kon de warmte in mijn
lichaam voelen.
er was niet veel verkeer meer, de stad lag loom, alsof ze
ergens op wachtte. een vliegtuig bromde hoog boven de daken. op de hoek van de straat stonden twee
vrouwen, in lange jassen, hun haren bedekt met glimmende doeken. een van hen praatte, de andere lachte
en wapperde een hand heen en weer voor haar gezicht. ze knikten toen ik langsliep.
in huis was het stil.
het rook naar koffie en naar pioenrozen. ik zette de tuindeuren open, haalde een stoel uit het
schuurtje, ik zocht de was bij elkaar.
achter de muur zong de merel.
in de kamperfoelie zoemden de hommels. de man en zijn hond waren onderweg.
ik deed mijn ogen dicht. alle geluiden gingen door me heen:
het zingen en zoemen, het brommen en lachen, een klok die in de verte sloeg.
dit is het, dacht ik. niet meer aan denken, niet vergeten: dit is het.