als ik mijn ogen dicht doe, zie ik zijn handschrift, lang en dun en zwierig, net als hijzelf. ik herinner me dat hij in mijn poëziealbum schreef en hoe ik me schaamde omdat het niet rijmde en omdat hij er zelf iets bij had getekend, een beetje bibberig en zonder kleurtjes.
elke week kwam hij voorlezen. het was zomer en we zaten in de zon op het stoepje bij de
voordeur. ik keek naar de
lijsterbes en hij las de hoofdstukken die hij had vertaald. over de grijze
heren die sigaren rookten en de tijd wegnamen. over een wereld waarin geen plek meer was voor spelen en
dromen. over momo en de
tijdspaarders. af en toe was ik
bang en dan zei hij: alles komt goed.
de grijze heren trekken hun jas uit en worden weer mensen. af en toe stopte hij en vroeg me of ik
het nog begreep. als ik nee zei
zochten we samen naar nieuwe woorden.
toen het boek af was kwam hij niet meer op school. we kregen een andere meester. hij is een beetje verdrietig geworden
van het boek, zei mijn moeder. hij
is ziek in zijn hoofd, hij denkt dat hij een grijze heer is. ga maar niet met hem mee als hij dat
vraagt.
ik zocht mijn album in een doos op zolder. jou zal ik niet vergeten, had hij
geschreven. overal zullen er vrienden zijn.