buiten is het zoetjesaan donker geworden. de regen die uit het oosten kwam valt
op de bladeren van de kastanje. de
merel is opgehouden met zingen. in
de voorkamer ligt de hond op de bank en slaapt.
vannacht liep ik weer in mijn droomstad. ik kwam bij het station waar de junks
rondhangen, waar ik altijd snel de trappen afloop. daarachter is het pas veilig. het kind liep naast me, zijn hand in de mijne, mijn vader
was er, hij zei: je kunt altijd hier komen wonen, als je wilt. mijn moeder zag ik, maar ze zei niets.
mijn nachtstad wordt steeds groter. ik bereik rome over een lange dijk, amsterdam via een
verborgen trap, de kathedraal van lincoln ligt aan zee. ik weet hoe ik van a naar b kom, ik ken
de weg en de omweg. het is
thuiskomen en weggaan tegelijk.
we drinken wijn.
we zitten aan de ronde tafel, de regen suist op de bladeren van de
kastanje daarbuiten in het donker, af en toe zeggen we iets tegen elkaar.
ik kijk uit het raam en zie mijn keukenlicht branden. ik weet wie er thuis is.