10.4.13

tijd voor het noorden


      
de kaart ligt voor me op de tafel, ik zie een stad van water, ik kruis de plekken aan. 

ik herinner me de boottocht naar het verste eiland.  utö.  het was vroeg in de dag, er waren drie passagiers aan boord, de schipper met zijn hond.  het ijs kruide tegen de kade, het land schemerde wit vanuit de verte, het was maart.  we aten roggebrood met vis en dronken thee.  de ochtendmist lag grijs over het water.
op het eiland kraakte het koud onder mijn voeten.  ik liep langs de roodhouten huizen, langs de bootjes die op hun kop gedraaid lagen te wachten op de zomer.  in het bos riep geen vogel, alleen klonk af & toe het doffe ploffen van de sneeuw. 
het pad kwam uit op een strandje.  de zon scheerde over het water, de lucht spiegelde zich in het laatste ijs.  ik dacht: zo gelukkig ben ik nog nooit geweest.

laat in de middag vertrok het schip, terug naar de stad.  de zee lag heel vlak onder de horizon.  
ik stond aan dek en keek hoe het eiland verdween.