de kaart ligt
voor me op de tafel, ik zie een stad van water, ik kruis de plekken aan.
ik herinner me de
boottocht naar het verste eiland. utö. het was vroeg in de dag, er waren drie
passagiers aan boord, de schipper met zijn hond. het ijs kruide tegen de kade, het land schemerde wit vanuit
de verte, het was maart. we aten
roggebrood met vis en dronken thee.
de ochtendmist lag grijs over het water.
op het eiland
kraakte het koud onder mijn voeten.
ik liep langs de roodhouten huizen, langs de bootjes die op hun kop
gedraaid lagen te wachten op de zomer.
in het bos riep geen vogel, alleen klonk af & toe het doffe ploffen
van de sneeuw.
het pad kwam uit
op een strandje. de zon scheerde
over het water, de lucht spiegelde zich in het laatste ijs. ik dacht: zo gelukkig ben ik nog nooit
geweest.
laat in de middag vertrok het schip, terug naar de stad. de zee lag heel vlak onder de horizon.
ik stond aan dek en keek hoe het eiland verdween.
ik stond aan dek en keek hoe het eiland verdween.