ook deze lentedag was het winter. het ijs lag op de sloten en het riet
stond in de lucht getekend. ik zag een paar verwaaide schapen roerloos in
een weiland, twee ooievaars onbeweeglijk op een nest. ik was op weg naar
het noorden.
de bus hield stil op de lintweg. het museum lag als
een grijze steen in het oude landschap. de weg liep er recht naartoe,
eerst nog in de beschutting van wat huizen, daarna open & bloot in het
vlakke land. het stormde uit het oosten.
binnen was het warm. ik keek naar de schilderijen die
dit land weerspiegelden, en ze waren mooi, net als de zelfportretten van de
kunstenaar, waarin ze zich onverzettelijk & kwetsbaar toonde. maar
haar wezen ontlook in de beelden van moeders, van spelende kinderen,
zuigelingen in een wieg, achtergelaten speelgoed op een landweg. haar verlangen schrijnde mijn ogen.
later liep ik langs het riet, kieviten & scholeksters
riepen in het weiland, wind rukte aan de hoge bomen in de kantlijn. ik
dacht nergens meer aan, niet aan hoe het was geweest, niet aan wat niet meer
was, niet aan hoe het misschien zou zijn.
een moment bleef ik staan om naar de leegte te kijken. toen draaide ik me om en ging de weg
terug, naar huis, waar het leven wachtte.