ik had net de boeken rechtgezet toen ze aan
kwamen rennen. het kind was blij
om me te zien, zijn moeder zomaar in de school, hij had rode wangen en kwam
dicht tegen me aan leunen.
ik vroeg wat ze leuk vonden om te
lezen. ze kunnen nog niet heel
goed lezen, het gaat om de plaatjes en het onderwerp, maar we deden net
alsof. het kind had een boek over
schelpen aan het strand, zijn vriendje over archeologie.
we willen nu iets engs, zeiden ze, over gevaarlijke dieren.
ze kozen allebei een boek over
spinnen. hij hield het nog eens
heel dichtbij mijn gezicht, en daarna vanuit de verte voor het raam, en ik deed
of ik moest rillen. hij moet
lachen als ik doe of ik iets eng vind, en kijkt altijd snel of zijn vriendjes
het ook zien.
alle jongetjes van de klas wilden lezen
over gevaarlijke dieren, over ridders of voetbal. alle meisjes vroegen boeken over poesjes, turnen en
dolfijnen. de boeken heten “de
wonderen van de slangen”, “jonge dieren”, “de geheimen van het heelal”.
een meisje koos iets over de tandarts.
er staan nare plaatjes in, zei ze, maar
misschien moet ik een beugel en dan weet ik het alvast.
ik vroeg wat ze dan alvast wist.
hoe het voelt, zei ze.