we zaten allemaal op ons bankje. handen in de schoot, het werd
stil. iemand ging verzitten,
schuifelde nog wat. iets ritselde. het werd nog stiller.
ik volgde mijn ademhaling, langzaam in,
door mijn neus, vijf tellen, wachten, langzaam uit, weer door de neus, zes
tellen. en nog een keer. en nog eens. het werd rustig in mijn hoofd.
toen we klaar waren was het tijd om
afscheid te nemen. acht weken lang hadden we zo een avond bij elkaar gezeten, zonder
veel meer te weten dan hoe we heetten.
het samenzijn ontroerde me, en ik was niet tegen mijn ontroering
opgewassen, het voelde puur, en ook kwetsbaar. mijn harnas van spot afgelegd. ik wilde
me niet meer wapenen.
later liep ik terug door de koude
avond. mijn voetstappen klonken
alleen in de straat. ik kon de
sterren heel helder zien, de kleine sikkel van de maan. de grote beer hing recht boven mijn
huis.