we zaten samen voor de piano. het kind legde zijn handjes boven de
toetsen, een beetje bol, alsof hij een mandarijntje vasthield. ik had hem gezegd: doe maar alsof er
een mandarijntje in je hand past.
tel jij vooraf? vroeg hij. dan tel ik verder in mijn hoofd.
ik telde een, twee, drie.
zijn mond bewoog mee: een, twee, drie. als hij de toets niet meteen kon
vinden, wachtte hij even met verder tellen.
mij werd geleerd: muziek is de taal. ik zag het in de snelle blikken heen en
weer, in de glimlach om de mond als het klonk zoals het klonk, in het buigen
van het lichaam, naar elkaar, op de maat; ik kon het horen in accoorden. ik luisterde hoe een vader en een zoon elkaar weer naderden, hoe ze de wond te boven kwamen.
ik dacht aan toen ik iets ouder was dan
het kind. ik speelde een instrument dat
ik niet mooi vond. het had geen
snaren, er was geen strijkstok, er waren gaten & klepjes, en een riet
waardoor je moest blazen. het was
alles wat mijn vader niet kende.
het was alles waar hij niets over te zeggen had.
ik dacht aan toen ik in bed lag en in halfslaap luisterde. in de klank van een viool die toonladders oefende in het donker van de avond, werd ik ouder.
ik dacht aan toen ik in bed lag en in halfslaap luisterde. in de klank van een viool die toonladders oefende in het donker van de avond, werd ik ouder.