de oostenwind waaide ijzig om de hoeken van
de stad. alleen onderaards leek
het warmer.
ik daalde de trappen
af, steeds dieper, en het geluid dat eerst heel ijl had geklonken werd
scherper. het snerpte en schuurde,
als lange nagels over het leisteen. ik moest erheen.
het was een vrouw die zong. deftig was ze, vanuit mijn verte, met
een bontjas en mooie grijze haren.
maar van dichtbij glommen de tekenen van gekte. de vuile blote voeten in pantoffels. de oude trainingsbroek. haar magerte. haar ogen. ze zong als een sirene in een taal die onverstaanbaar was,
ze zong mee met een oude cassetterecorder die naast het koffiebekertje met de
munten op een dekentje stond. een
vroeg liedje van blondie.
in het treinstel stapte de man in. hij was te groot voor zijn lichaam, te
groot voor zijn wereld misschien, zijn korte armen hingen in vreemde hoeken
langs zijn borstkas, hij had een tas voor zijn buik. ik verkoop kranten, zei hij, ik wil u niet vermoeien met
mijn leven. drugs zijn heel
slecht, dat moet u onthouden. ik
wil weer in de bouw gaan werken, dat is mijn hartewens. ik wil u niet vermoeien met mijn leven. het was moeilijk om hem aan
te kijken en nog moeilijker om hem niet aan te kijken.
ik kocht geen krant. bij de volgende halte stapte ik uit.