we waren in de verkeerde tram gestapt en
kwamen aan de andere kant van het park uit.
nu moeten we nog een eindje lopen, zei
ik. kijk, hier dronk ik vroeger
koffie. en hier is het
openluchttheater waar ik ’s zomers naar de muziek luisterde.
wanneer mama? vroeg hij.
toen ik nog hier woonde, zei ik. voordat jij er was.
even later waren we het park door, via het
kattenlaantje, langs de tennisbaan.
in de lange dwarsstraat waren veel winkels dezelfde. hier kocht ik groente, zei ik, en hier
kaas. kijk, de kapper en de
bloemenman zijn er ook nog. we
staken de winkelstraat over. er
reed een rinkelende tram voorbij.
in mijn oude buurtje waren ze de huizen aan
het opknappen. veel ramen waren
dichtgespijkerd, in een kale ruimte stond een tafel met bouwtekeningen en lege
plastic bekertjes. daar had
vroeger een junk gewoond, die de hele dag rokend op een keukenstoel zat, verder stond er niets in de kamer. soms had ze vergeten kleren aan te
doen. een paar benedenhuizen waren
nog bewoond, door de oude mensen die er ook al waren toen ik elke dag
langsliep. porseleinen rozen in de
vensterbank. zware gordijnen van
poedervelours. kanten
vitrages.
mijn oude huis was nog leeg maar al wel
af.
wil je daar nu weer gaan wonen? vroeg
hij.
het is te klein voor ons, zei ik.
maar ik herinnerde me het gezin dat naast
me woonde, de jongste zoon die niet helemaal goed was en de banden lek
stak. mijn bovenbuurman die op een
dag een brandstapel van de meubels maakte en zijn katten in het vuur achterliet. ze hadden er maar eentje kunnen
redden.
ik wist weer waarom ik er
weg had gewild.
we sloegen de hoek om, waar vroeger een
vage bouwmarkt was geweest. nu
stond er een nieuw gebouw met flexwerkplekken, een café, een yogastudio. in de oude school zat de galerie waar
we heen moesten. er voer een groot
schip langs de kade.
we bleven het nakijken tot
het onder de brug door was.