over de kale bollenvelden hing een dunne
mist. ik zat in de trein naar de hoofdstad en later reed ik met de tram door de
grijze straten naar het Stedelijk.
al twee keer had ik in de nieuwe hal gestaan, op de plek waar de oude bakstenen
werden overvleugeld door de witte uitbouw. ik was een beetje vroeg en ze was er
nog niet.
ik vroeg me af of we onszelf zouden
herkennen in de gezichten van dertig jaar later. we hadden elkaar een week meegemaakt in een
lang verleden zomer, een intense week was het geweest en onze roes van
herkenning, verwantschap, verliefdheid was het bijna, had daarna in een
waterval van brieven nog even voortgeduurd tot het niet meer kon.
we dronken koffie en aten appeltaart en
bespraken de chronologie van onze wederzijdse levens. alles was anders
en toch hetzelfde.
later, in het museum, kwam een lichte
melancholie. we beklommen een trap die niet meer de trap was, het restaurant en
de bibliotheek, waar ik zoveel uren van mijn leven had geschreven, verplaatst
naar uithoeken met een andere zichtslijn. de oude schilderijen op nieuwe
plekken.
zoals soms in een droom de vertrouwde plek verplaatst is maar de weg
bekend blijft.
af en toe keek ik naar haar als ze ergens
naar keek. het was mooi om weer te zien.