het was druk in het museum. ik had een hele poos in de trein
gezeten en naar de sneeuwvelden gekeken zonder werkelijk aan iets te
denken. het was een prettige reis
geweest.
de tentoonstelling voelde mateloos, zaal na
zaal met metershoge doeken, hamerslagen van kleur en vorm, steeds meer, steeds
verder, tomelozer. het leek wel of
de eeuwenlange zoektocht van de schilderkunst hier zijn ontknoping beleefde en
tegelijkertijd een nieuw beginpunt vond.
hier ging de schilder definitief het perspectief voorbij, verliet hij,
zonder om te kijken en met een weids gebaar, de gebaande paden van standpunt en
horizon. met argeloze argusogen
had hij de cadans van seizoenen gewaargenomen, had hij de verschuiving van
groen naar groener, van roze naar rood naar bruin naar zwart vertaald in al die
tekeningen, foto’s en films, aquarellen en schilderijen.
dit was zijn geheim: de witte waas van een
bloeiende meidoorn. de holle weg
met de krommende bomen, de stapels hakhout op een open plek, de driesprong van
boslanen. er was ruimte in de
wegen die oneindig een andere kant leken heen te gaan.
daar, achter de heuvels, lag de veelvoud
van het grote geheel.
toen ik buiten kwam schemerde het al. bij het portaal van de dom zat een man
die zijn hand ophield. ik dronk
warme chocolademelk, ademde winterlucht en aanvaardde de terugreis.