ik was op weg naar huis, het was vroeg in de middag en
zo helder. ik zette mijn fiets
tegen de muur en liep de tuin in.
er lag sneeuw, het kraakte onder mijn voeten, verder stond alles stil. het was de dag van de ijsmaan.
bij de heuvel van de winterakonieten ging ik op een
bankje zitten. de helleborus bloeide, lentegroen tegen het wit van de winter. een man maakte foto's van het water. de narcissen leken nog geler. ik dacht aan de eerste
stappen die het kind zette, om de hoek bij het rozenperk. de zomer van zijn
eerste jaar, met alle moeders op het gras, landerig en moe. we lagen onder de
grote eik en keken naar de kinderen die nu bij ons hoorden.
de zon voelde warm als ik mijn ogen dichtdeed. ik
dacht aan de man met de hond, aan hoe we toen samen en onze stilte nu.
ik liep de tuin uit. bij de poort stonden een jongen
en een meisje, ze kusten elkaar voorzichtig, alsof ze het nog niet helemaal
zeker wisten. ik maakte mijn fiets los en hoorde hem zeggen: dan zie ik je
misschien later weer. ze hadden rode wangen en ze zoenden elkaar nog een keer, het
zag er heel pril uit.