ze vroeg: ben jij dat op die
foto? dat is mijn moeder, zei
ik.
ik keek naar het meisje, gehurkt
op het grind, pagekopje en lakschoentjes. er scharrelen kippen om haar heen. ze
lacht.
ik moest denken aan mijn oma en haar
witte huis bij het bos. aan de bessenstruiken, de hangmat tussen de bomen, aan
de zomer. ze hield kippen in haar
tuin, eentje sliep hoog in de dennenboom. ik dacht aan de lange tafel op het terras, aan de muziek die
binnen werd gemaakt, aan de hongaarse kussens met de geborduurde kippetjes, de blauwwitte
borden in de keuken.
mijn vaders stem zong in mijn
hoofd, ik had het liedje zo lang niet meer gehoord. csip, csip, csóka. hij zong het steeds opnieuw, hij
kietelde in mijn nek, ik was zo oud als mijn moeder met haar kippen. vak varjúcska.
we keken uit over de kale tuin. de
mezen ruzieden over de nootjes, de merel hipte door de oude bladeren. het begon zachtjes te sneeuwen.