toen we weer
begonnen was het voorjaar. de man met de hond nam me mee naar het lege huis. we
dwaalden door de tuin, een overwoekerd paadje kwam uit bij de vijver. er stonden twee ijzeren stoeltjes. hier is het, dacht ik.
ik pakte zijn
mouw, de zon scheen op het water, het was alsof alles ergens op wachtte. het was roerloos stil. alleen een ijsvogeltje scheerde langs de
overkant.
later vertelde
ik hem het verhaal, over de godin die een vogel werd, over haar nest op de winterzee. de plotselinge kalmte van de broedtijd
die de goden haar gunden. halcyonische dagen, het paradijs van ooit. ik dacht aan de gedichten die ik had
gelezen, over oorlog en vrede, over de wilde zeeën van de tijd en de stilte
voor de storm.
wat was ook
alweer dat verhaal, vroeg hij me af en toe. dat was toch iets met liefde?
nu was het de
een-na-laatste dag maar dat wisten we nog niet. we liepen in het bos, het was winter, de hond kwispelde en
zocht haar balletje. hoog in de
bomen zongen de vogels.
hij zei:
ik zag weer een ijsvogel.
ik keek over het water van de beek, in mijn ooghoek
flitste iets blauws.
ik zag hem ook,
zei ik. maar ik wist het niet
zeker.