buiten is het donker. ik was de borden af en zet ze in
het keukenrek. ik zie mezelf onverhoeds in de spiegeling van de ruiten, een
vrouw die op een avond in haar keuken staat en de borden wast. het is witte
donderdag.
vanmiddag veegde ik de stenen en bond de vuilniszakken
dicht. ik maakte het avondeten klaar, het kind en ik lazen ons boek. ik hield
hem tegen me aan tot zijn adem warm tegen mijn wimpers blies.
tien jaar geleden dat het allemaal begon. karfreitag. we keken uit over de grijze
zee, zijn vader en ik. het strand was leeg, we dronken zout water in het
kuurrestaurant, de vuurtoren lichtte als bliksem de kamer. het kind was nog
toekomst. in de eilandkerk zong iemand erbarme
dich.
ik dacht even aan mijn moeder, naast me op de harde bank,
haar been warm tegen het mijne, haar ogen dicht als ze luisterde hoe mijn vader
viool speelde. we knielden op het vilten kussen. erbarme
dich, mein Gott.
de tijd tussen kerst en pasen is eindelijk voorbij.
het huis is veranderd, de hond slaapt op de bank.
ik
schreef een brief. we namen afscheid.